De verleidingstechnieken van Couperus
Schrijven is een vorm van verleiden. Niet zomaar even knipogen en een drankje aanbieden, maar een ingewikkelde, uitgebalanceerde liefdesdans die met veel souplesse en beleid dient te worden uitgevoerd. Het opwekken van spanning, van sympathie of juist antipathie voor de verschillende personages en het gebruik van ironie zijn voor de schrijver de beproefde methodes om de lezer in zijn ban te houden.
Het zijn deze drie ‘verleidingstechnieken’ die neerlandica Josette de Groot als speerpunt koos voor haar beschouwing over De boeken der kleine zielen (1901-3).
Couperus bereikt deze ‘emotionele effecten’ volgens de Groot vooral door zijn geraffineerde toepassing van verschillende vormen van perspectief. Met wie kijkt of denkt de lezer mee en wie voert wanneer het woord? Hoe wordt de lezer verleid om nu eens met dit en dan weer met dat personage mee te leven? Met deze vragen voert Josette de Groot de lezer in een zorgvuldig opgebouwd betoog langs de vier delen van Couperus’ romancyclus.
Zoals het een echte onderzoeker betaamt, legt Josette de Groot in haar inleiding eerst haar literatuurwetenschappelijke kaarten op tafel. Zij zegt uit te gaan van een structuralistische visie op literatuur. Dat wil zeggen dat zij de gedachte verwerpt dat een literaire tekst als autonoom object bestudeerd dient te worden. Elke literaire tekst ligt verankerd in de cultuur waarin het is ontstaan. Kennis van die cultuur, alsmede van opvattingen van de auteur, lezers en andere buitenliteraire kwesties zijn net zo belangrijk voor een goed begrip van de tekst als de analyse van de meer formele aspecten ervan. Hoewel tegen deze zienswijze weinig in te brengen lijkt, is het opvallend dat De Groot toch kiest voor een benadering die in de praktijk van haar analyse nauwelijks afwijkt van de harde lijn van de autonomisten; ze blijft netjes binnen het domein van de tekst. Buitenliteraire noties als receptie, schrijversopvattingen en de cultuurhistorische context spelen geen rol in haar betoog, dat in feite een fraai staaltje is van ouderwetse ‘close-reading’.
Het is in dit verband ook ietwat misleidend om te spreken over spanning, ironie en het opwekken van sympathie en antipathie voor bepaalde personages als emotionele effecten, zoals De Groot doet. Strikt genomen onderzoekt de Groot niet de effecten van de tekst op de lezer, maar de intentie van de verteller om deze effecten bij de lezer op te roepen. Dat klinkt misschien als muggenzifterij, maar men kan niet voetstoots aannemen dat er een één op één-relatie bestaat tussen de intentie van de schrijver en het uiteindelijke effect op de lezer. Daar waar discrepantie tussen intentie en effect optreedt, ligt misverstand en, in het uiterste geval, een literaire rel op de loer. Dat is heden ten dage zo (denk aan Hermans en Kellendonk), maar bestudering van de kritieken op het werk van Couperus leert dat het toen niet anders was. De Groot geeft zelf al aan dat het werk van Couperus deel uitmaakt van een literaire ontwikkeling waarbij de auctoriële vertelwijze langzamerhand het veld moet ruimen ten faveure van de personale vertelwijze. Zodra de schrijver, om met Ton Anbeek te spreken, ‘achter de coulissen’ verdwijnt, dan is er des te meer werk aan de winkel voor de criticus en analist; het is dan immers niet op voorhand duidelijk hoe de schrijver zich in moreel opzicht tot zijn verschillende personages verhoudt. Sterker nog: men kan de stelling verdedigen dat het feit dat de schrijver in de loop van de negentiende eeuw hoe langer hoe minder tussen lezer en personage in gaat staan, erop wijst dat de auteur het niet langer tot zijn voornaamste taak rekent om een moreel oordeel uit te spreken over wie of wat dan ook. Denk in dit geval aan de eis van ‘impassibilité‚’ van Flaubert en ‘désinteressement’ van Zola, de twee leermeesters van Louis Couperus.
Ik kan het dan ook niet eens zijn met haar uitspraak dat ‘in Couperus’ romans […] het altijd even duidelijk [is] welke mening je toegedaan moet zijn, via welke personages hij zijn boodschap overbrengt en welke personages je moet afwijzen. Het is zijn verhaal en het verwoordt zijnmening.’ Behalve dat ik de woorden ‘mening’ en ‘boodschap’ in dit verband wat ongelukkig gekozen vind, gaat De Groot hier mijns inziens toch wat kort door de bocht. Tegenstrijdige interpretaties van het werk van Couperus toen én nu, bewijzen dat het niet altijd evident is welke morele houding of welke auteursintentie aan zijn roman ten grondslag ligt. Zoals Couperus zelf meerdere malen heeft gezegd, verstopt hij zich evenzeer als hij zich blootgeeft in zijn werk. Het viel Menno Ter Braak al op hoezeer Couperus er in slaagde zich te objectiveren in anderen, zich te verdelen over zijn personages: ‘Het trof mij b.v. bij een herlezing van De Stille Kracht, hoezeer Couperus er hier in slaagt, overal en nergens aanwezig te zijn, juist door deze verdelingsdrift.’ (‘Tachtiger, meer dan Tachtiger’. In: Verzameld werk, deel 4, p.81.)
Dat geldt volgens mij net zo goed voor De boeken der kleine zielen. Couperus is in die zin een ‘moderner’ auteur dan je soms op basis van zijn thematiek zou verwachten. Personages in zijn werk zijn over het algemeen goed noch slecht en auctoriële terzijdes ontbreken meestal of zijn zó subtiel in de tekst verweven dat je ze er met een fileermes uit moet peuteren. Duidelijk poëticale uitspraken van Couperus zijn schaars en weinig samenhangend, zodat de onderzoeker toch vaak is aangewezen op zorgvuldige ontleding van de tekst.
En juist dat laatste doet De Groot, enigszins in tegenspraak met haar boude stelling in de inleiding, uitermate genuanceerd en kundig; niets in haar betoog zal een strenge autonomist op de kast jagen. Ze volgt het verhaal en de personages op de voet en zit dicht op de huid van de tekst, zodat De Groot er in slaagt deze veelstemmige romancyclus met de vele personages, (neven)intriges en perspectieven transparant te maken, zonder afbreuk te doen aan de dubbelzinnigheid en complexiteit van de materie.
De grootste troef van De Groot is haar stijl. In een voor dit soort teksten ongewoon eenvoudige en heldere verteltrant weet ze duidelijk te maken hoe de lezer ook nu nog wordt verleid om te huilen om de tragische Constance, te lachen om de kribbige Adolfine en mee te leven met de wederwaardigheden van al die kleine zielen, die gebukt gaan onder een noodlotzwangere, sombere, drukkende, zwartgrijze Haagse lucht. Dat vooral is de niet geringe verdienste van dit boek.
Josette de Groot. De verleidingstechnieken van Couperus. Over ‘De boeken der kleine zielen’.Stichting Neerlandistiek Leiden. Leiden, 1995. ISBN: 90-802290-5-9. Prijs: ƒ22,50.
(Uit: Arabesken 8 (2000), nr.15, p.31-33.)