‘Couperus was géén dandy, géén narcist… en géén naturalist’. Een nieuwe biografie van Louis Couperus
We hebben er precies dertig jaar op moeten wachten, maar in de tweede week van november is het eindelijk zover: dan ligt er een nieuwe biografie van Louis Couperus in de boekwinkel. In 1987 zorgde de biografie van Frédéric Bastet voor een heuse Couperus-revival, die ook uiteindelijk de weg vrijmaakte voor de oprichting van het Louis Couperus Genootschap. Jarenlang gold deze publicatie als een standaardwerk, die als vruchtbaar uitgangspunt diende voor een bijna eindeloze stroom aan publicaties over het leven en werk van de auteur. Dat iemand het heeft aangedurfd om uit de schaduw van Bastet te treden is spannend en lovenswaardig. Toch roept het ook een aantal vragen op. Was de biografie van Bastet echt aan vernieuwing toe? Zijn er in de tussentijd nieuwe levensfeiten aan het licht gekomen die een heel ander licht op Couperus werpen? Is onze visie op zijn werk en leven inmiddels zo veranderd dat hoog tijd werd om opnieuw de balans op te maken? We vroegen het Rémon van Gemeren, redacteur van ons tijdschrift Arabesken en auteur van de nieuwe biografie.
(Voorpublicatie onderaan het vraaggesprek.)
Jouw biografie is niet de eerste (en waarschijnlijk ook niet de laatste) die over Couperus verschijnt. Eerder verschenen biografieën van Henri van Booven (1933), H.W. van Tricht (1960), Albert Vogel (1973), en de laatste en ongetwijfeld de bekendste: die van Frédéric Bastet uit 1987. Dat maakt Couperus volgens mij tot de meest gebiografeerde schrijver van het Nederlandse taalgebied. Hoe zie jij jezelf in dit rijtje? Wat voegt jouw biografie toe aan wat we al (menen te) weten over het leven en denken van Couperus?
‘Mijn doel was in ieder geval niet om nieuwe data te verzamelen. Die zijn zo ongeveer wel bekend, mede dankzij het waardevolle werk van biografische onderzoekers vóór mij. Maar ik kreeg in de loop der tijd steeds meer ideeën over Couperus, zowel over zijn werk als over zijn leven. De behoefte groeide om die ideeën op papier te zetten. Een biografie leent zich daar goed voor, omdat ik graag een zo volledig mogelijk verhaal wilde vertellen en ook erg van het genre hou.’
‘Mijn gedachten over Couperus houden verband met verscheidene zaken als psychologie, filosofie, sociologie, de literaire wereld van zijn tijd, enzovoort. Daar ga ik dan ook uitgebreid op in. Verder wilde ik het beeld dat velen hebben van Couperus nuanceren, of soms zelfs flink aanpassen. Ik merkte dat er in allerlei media – in tijdschriften, boeken, radio, televisie, maar zelfs ook in wetenschappelijke publicaties – naast veel prietpraat soms ook pertinente onzin over Couperus wordt verteld. Daarbij worden elke keer weer allerlei clichés van stal gehaald. Die heb ik soms grondig willen ontkrachten. Zo probeer ik uit te leggen dat Couperus in mijn ogen géén dandy, géén narcist en géén naturalist was, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Daarom durf ik best te stellen dat ik een nieuwe Couperus presenteer, ongeacht of anderen het met me eens zullen zijn. En er zal ongetwijfeld kritiek zijn, maar daar heb ik me vooraf op ingesteld. Ik vind dat ook niet erg, integendeel; zo lang het maar draait om Couperus.’
Kun je iets zeggen over de research die je voor je boek hebt gedaan? Zijn er toch nog nieuwe, onbekende feiten aan het licht gekomen?
‘Er is weinig echt nieuw materiaal boven water gekomen. Ik heb wel vele nooit eerder gebruikte recensies en enkele financiële gegevens in Couperus’ bankrekeningen gevonden, maar echt spectaculair is dat niet. Maar na de verschijning van Bastets biografie is er zó veel waardevol onderzoek gedaan dat dit alleen al stof genoeg biedt voor een nieuw kloek boek. Bovendien bevat zijn biografie de nodige lacunes, en heeft hij tal van invalshoeken ongemoeid gelaten. Dus ook zonder die vele publicaties van de afgelopen decennia zou een nieuwe biografie wenselijk zijn.’
‘Mijn visie op de auteur is verder gescherpt door het lezen van allerlei literatuur, over Couperus, maar ook over zijn tijd. Zo heb ik veel gelezen over de obsessie met ziekte en reinheid in het fin de siècle. Als je die obsessie koppelt aan Couperus’ leven en werk, dan zie je dat hij helemaal niet zo’n aansteller was als hij dikwijls is genoemd.’
Welke rol speelt het werk van Couperus in je biografie? Denk je dat de persoonlijkheid van Couperus valt te reconstrueren door analyse van zijn werk? Hoe problematisch is dit eigenlijk? En als dat zo is, hoe heb je deze valkuilen weten te vermijden?
‘Een diepgravend verband leggen tussen leven en werk was voor mij een essentieel uitgangspunt. Je moet wel wanneer je als biograaf nog iets boeiends over hem wilt vertellen. Ik ben helemaal niet zo allergisch voor het leggen van zo’n relatie, maar natuurlijk begrijp ik dat je daar heel voorzichtig mee moet zijn. Een principe vooraf is dat de waarheid nooit te vinden zal zijn; die kent immers niemand. Ik wilde mijn eigen beeld van Couperus uitdragen. Het gaat dan vooral om zijn persoonlijkheid en zijn geestelijke leven. Dat neemt niet weg dat ik hem nauwkeurig volg, want ook dat werpt licht op wie hij was. Dat hij bijvoorbeeld na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog terugkeerde naar Nederland zegt het nodige over zijn innerlijk leven, op dat moment maar ook in het algemeen.
Wat je de beste schrijversbiografie die je ooit hebt gelezen, en waarom? Putte je daar inspiratie uit, en zo ja, op welke manier?
‘Die vraag vind ik moeilijk te beantwoorden, want ik heb er meerdere gelezen die in mijn ogen erg goed zijn. Een inspiratie was bijvoorbeeld de biografie van Kafka door Peter-André Alt, of die van Virginia Woolf door Hermione Lee. Zij gaan zeer grondig te werk, gaan diep in op het literaire werk en de omstandigheden van hun ‘subject’. Ik hou van uitvoerige analyses.’
Uitvoerig: oké. Maar overdrijven sommige biografen niet een beetje door in hun streven naar volledigheid elke snipper biografische informatie in bakstenen van boeken te vatten?
‘Ik vind het echt lariekoek dat een biografie niet dik zou mogen zijn. Alsof je voor elke persoon en elke biograaf dezelfde principes kunt hanteren. Elk schrijversleven verloopt anders, en de verschillen tussen biografen zijn al net zo groot. Je moet een biografie schrijven die past bij jouw eigen opvattingen én bij de schrijver zoals jij die ziet. Alleen al het simpele feit dat de ene schrijver twee keer zo oud wordt als de andere toont de onzin aan van deze maatstaven. Maar wat bijvoorbeeld ook meetelt, is de hoeveelheid literair werk en ‘overig werk’, brieven, dagboeken, getuigenverklaringen, enzovoort, en de gebeurtenissen in het schrijversleven die de biograaf tot zijn beschikking staan. En wat denk je van de toevallige interesses van de biograaf zelf? Ik vind het bijvoorbeeld interessant om te weten of Couperus een dandy was of niet. Ik ga daar dan ook uitgebreid op in. Een ander vindt dat misschien helemaal niet zo boeiend.’
En de academische discussie die over het genre wordt gehouden…
‘Die ben ik langzaamaan nogal vervelend gaan vinden. Mensen zoeken naar allerlei regels voor een genre waar juist vrijheid geboden is. Er zijn natuurlijk wat basisregels, zoals Hermione Lee die bondig heeft uitgelegd, maar verder moet je elke biografie beoordelen op zijn eigen merites. Een biografie is een chemische werking tussen biograaf en zijn onderwerp. En zoals er tussen elk paar mensen een andere chemie is, met een eigen verhaal, is die er ook wanneer je een biografie gaat schrijven. Daarom moet elke biografie vooral anders zijn dan alle andere.’
Couperus. Een leven van Rémon van Gemeren is een uitgave van Prometheus, telt 948 pagina’s, en is vanaf de tweede week van november te koop voor 39,95 euro (ISBN: 9789035140882)
Voorpublicatie uit Couperus. Een leven
Het huidige beeld van de negentiende-eeuwse burger is, mede door vele bekende schrijvers, meestal negatief: de middenklasse was bekrompen, snobistisch, moralistisch, preuts, competitief, ongevoelig, behoudend en zelfzuchtig, ze was uit op geld en status, had een slechte smaak en vond kunst hooguit vermaak – ze had immers weinig verbeeldingskracht en hogere idealen. Maar de werkelijkheid was vele malen ingewikkelder: vele burgers voldeden niet aan dit profiel en leverden een verdienstelijke bijdrage aan de ontplooiing van het artistieke en geestelijke klimaat. Anders gezegd: burger en kunstenaar waren in het echt niet zo verschillend als doorgaans wordt gedacht. Zelfs uitgesproken antiburgerlijke auteurs hadden burgerlijke trekken, namen deel aan een burgerlijke cultuur en genoten van burgerlijke dingen. Iedere kunstenaar was, en is, op zijn eigen, soms lastige manier, ook burger. Flaubert, die een comfortabel leven leidde in de gegoede klasse en zich in debatten achter de burgerij schaarde, lijkt zijn afkeer van de bourgeois dan ook vooral als een act te hebben opgevoerd. Charles Baudelaire daarentegen mat zich echt de levensstijl van de bohemien aan. Hoewel zelfs hij, zomin als de Tachtigers, nooit volledig beantwoordde aan het stereotiepe beeld van de kunstenaar als zelfverklaarde profeet, sociale paria, neuroot, scherpe psycholoog en artistieke bohème, is de pejoratieve connotatie van de burger een feit.
In Couperus’ gemoed lijken beide ‘personen’ elkaar niet uitermate sterk naar het leven te hebben gestaan. Natuurlijk distantieerde hij zich, binnen en buiten zijn werk, duidelijk van de doorsneebourgeois, maar hij had de behoefte niet – misschien was hij er te mild voor – om zich innerlijk, laat staan uiterlijk, af te zetten tegen de minder fraaie kanten van zijn burgerlijke medemens. Hij accepteerde de tegenstellingen tussen kunst en leven vaak niet bijzonder moeizaam – beter gezegd: hij erkende dat hij die beter kon accepteren.
Couperus zag waarschijnlijk ook het nut niet van zulk verzet; het zou vergeefs zijn. Hij stelde deze problematiek in ‘Eene illuzie’ namelijk in een sociale context. Tila wil zo graag dat haar liefde wordt beantwoord dat ze de gedragscodes van haar tijd aan haar laars lapt: ‘Schijnsels en schimmen van conventie speelden als acteurs in haar comedie en zij maakten zacht gechoqueerde gebaren, vol pretentie; ze schudden afkeurend hunne schimmenhoofden’. Later, als ze haar verlies moet nemen, verwenst ze haar eigen onbeheerste gedrag. ‘We straffen onszelven zoo vreeselijk, als we niet conventioneel zijn, want we maken ons onmogelijk!!!’ Ze legt hier de schuld net zo goed bij de dwingende regels van de maatschappij als bij zichzelf. Ze is een slachtoffer van haar tijd.
Het kan niet anders of Tila en Carel zijn de personificatie van twee verlangens die in Couperus om voorrang streden. Hij wilde schrijven, maar ook liefhebben. Zijn liefde ging uit naar twee mensen die in deze tijd veel voor hem betekenden: Elisabeth Baud en Johan Ram. Voor Elisabeth voelde hij al vanaf zijn kindertijd een genegenheid als tussen broer en zus. Ze had een volgens hem een moeilijk te doorgronden karakter, maar ‘een ziel van exquize fijnheid’.
In Metamorfoze is Emilie ontzet door de onverbiddelijk sombere levensvisie waarvan Hugo met zijn Schaakspel getuigt. Ze heeft altijd, van jongs af aan, sympathie voor hem gevoeld, doordat hij, in tegenstelling tot haarzelf, geen trots bezit, geen arrogantie, geen eerzucht, maar een onverschilligheid om iets te bereiken, aangezien, denkt hij, de mens toch weinig voorstelt. ‘Hij vond het leven geen tragedie waard.’ Nochtans is hij aan haar gehecht, en is haar trots hem lief, juist omdat zij iets heeft wat haar kracht geeft, maar wat hijzelf mist. Door de verschillen vullen ze elkaar aan en ontstaat er een exceptionele harmonie tussen de twee verwante zielen, die elkaar vinden in hun gezamenlijke omgeving, levenssfeer en langdurig samenzijn. Toch blijft hun band vooralsnog steken in hun intuïtie; hun verstand is nog ’te ver weg’ om hen te doen beseffen hoe goed ze bij elkaar passen. Emilie is gedesillusioneerd door de hogere macht waarin Hugo gelooft, een macht die zijn leven naar zijn eigen idee bepaalt en hem passief lijkt te maken. Ze wordt bang voor die macht, maar haar optimistische karakter helpt haar hopen op een mooi doel waar het noodlot hen heen zou leiden – anders nog, ze is ervan overtuigd. Dan dringt het voor het eerst tot haar door dat ze hem liefheeft, en ze denkt dat liefde bescherming is en dat zij Hugo zal beschermen tegen het leven, het noodlot, ja eigenlijk tegen zichzelf – immers, het komt door hemzelf dat hij zo negatief is, doordat hij erin gelooft. Zij gelooft echter dat het noodlot niet iemand treffen kan die bemind wordt, iemand die wordt beschermd.
Is Elisabeth zich er in 1890 van bewust geworden dat ze van Couperus hield? En zo ja, wilde ze haar leven met hem delen? Zag ze hiertoe een mogelijkheid? Het is gesuggereerd dat zij een concurrente trof in Minta Baud. Deze schijnt eveneens van Couperus gecharmeerd te zijn geweest en liep inmiddels al tegen de dertig, wat haar bijna elk uitzicht op een huwelijk ontnam en de mogelijk kale vlakte van een bestaan als oude vrijster heel nabij bracht. Misschien was de wens van de familie om een huwelijk met haar neef daarom nog wel groter. Het gerucht zou in hun kringen de ronde hebben gedaan dat een verbintenis aanstaande was, en dat Couperus er onverschillig doch niet afwijzend tegenover stond. Maar ook als Elisabeth niet wist dat Minta en zij elkaars rivaal waren, of dit juist niet als enige wist, realiseerde ze zich wat er in Couperus omging, en dat dit veel te maken had met een andere voorname persoon in zijn leven?
Bij Emants’ amateurtoneelvereniging, die destijds populaire societystukken speelde in kennissenkring, had hij jonkheer Johan Ram leren kennen, een anderhalf jaar oudere eerste luitenant bij de grenadiers, die in juni 1888 naar Den Haag was overgekomen vanuit Zeist. Van Booven, die Ram kende, beschreef hem als ‘een forsche, robuste, krijgshaftig uitziende persoonlijkheid, innerlijk echter tot diepe zwaarmoedigheid en mystiek geneigd. Onder het ruwe uiterlijk van den militair had Couperus tevens groote sensitiviteit vermoed, en inderdaad gevonden.’ Een innige vriendschap ontsproot tussen de uiterlijk nogal verschillende, maar innerlijk redelijk op elkaar lijkende mannen.
In Couperus’ oeuvre komt verscheidene keren het personage van de krachtige, knappe man voor, een masculien en machtig mens. Ettelijke malen verrijst het Griekse ideaal van de mens, dat samen met de Atheense beschaving oprees. Couperus verwoordde het later expliciet in Xerxes als ‘de vervolmaking van den menschelijken Geest, die zijn zoû in een volmaakt schoon menschelijk lichaam’. Couperus moet in 1890 al lang hebben doorzien dat hij zich tot mannen aangetrokken voelde, en dat het hierbij bovenal ging om types als Ram, die zowel lichamelijk als geestelijk goed ontwikkeld waren. Doordat zijn eigen voornaamheid, fijngevoeligheid, kunstzinnigheid en intelligentie ook wat wilden, zal de hartelijke, zachtmoedige, homoseksuele Johan Ram dicht bij zijn volmaakte man – of mens – gekomen zijn: Ram was afkomstig uit een oude adellijke, Utrechtse familie en literair onderlegd, een verheven, verfijnde geest in een sterk, fors lichaam. Het was helaas ook een broze geest. Ram was zwak, besluiteloos, gekweld, verveeld door het vele uitgaan, al lag hij goed bij de jongedames. Volgens Emants, die in zijn dubbelverhaal ‘Spreken’ (1890) en ‘Zwijgen’ (1892) een alter ego van Ram liet optreden (luitenant Siria), kon hij van niemand houden en zou hij eens trouwen om het geld. Wat de vorige generatie volgens Emants kenmerkte, het verwezenlijken van een zelfverzonnen ideaal en het verbloemen van de teleurstelling om de onbereikbaarheid ervan, ontwaarde hij niet in Ram, die zijn misère niet verborg en maar grijnsde om al die hoogmoedige, gefrustreerde mensen. Ram broedde erop in de Atjehoorlog te dienen in het leger, om een Willemsorde te halen – terwijl hij daar niets om gaf – maar veel meer nog om zich te laten doodschieten. In juli 1890 tekende hij voor vijf jaar, hetgeen de hoop van Couperus, als die er überhaupt was, zo ongeveer de grond in geboord zal hebben.
Oorspronkelijk gepubliceerd op louiscouperus.nl.