Het decadentisme als spookstroming in de Nederlandse literatuur

De literatuurhistorici zijn het erover eens: er zijn maar twee Nederlandse schrijvers die met enig recht mee zouden kunnen paraderen in de bonte stoet der decadenten die Mario Praz aan ons geestesoog voorbij laat trekken in zijn vermaarde studie die enkele jaren geleden onder de titel Lust, dood en duivel in het Nederlands verscheen. De eerste Nederlander heet Louis Couperus en kreeg warempel nog een plaatsje in de periferie van Praz’ universum – De berg van licht wordt ergens in een noot vermeld. Met onder meer een roman als Pathologieën zou Jacob Israël de Haan als tweede vertegenwoordiger van het decadentisme hier te lande kunnen worden genoemd, maar hij is al helemaal aan de aandacht van de boekhouder van het verderf ontsnapt. Als men dan nog bedenkt dat, behalve de genoemde romans, slechts een klein deel van het oeuvre van de beide auteurs zich laat interpreteren door middel van het decadentisme-concept, dan lijkt het dat de geschiedenis van de Nederlandse variant van de ‘décadence littéraire’ snel geschreven is.

Maar het zou jammer zijn de zaak hiermee als afgedaan te beschouwen, zo vindt Van Halsema. In zijn oratie Te zoeken in deze angstige eeuw probeert hij aannemelijk te maken dat bepaalde elementen van het decadentisme een grotere rol hebben gespeeld dan doorgaans wordt aangenomen. De ondertitel van de oratie, Sporen van décadence-voorstellingen in de Nederlandse letterkunde aan het einde van de negentiende eeuw, geeft de beperking van zijn doelstelling aan: er wordt geen poging gedaan het decadentisme alsnog tot een volwaardige stroming in onze letterkunde te promoveren, maar nagegaan in hoeverre bepaalde noties uit het Franse ‘décadence littéraire’ het literaire discours in Nederland mede hebben bepaald. Van Halsema vergelijkt de status van het decadentisme met die van het symbolisme. Hij verwijst instemmend naar het hoofdstuk over het symbolisme in de literatuurgeschiedenis van Anbeek, waaruit voor Van Halsema blijkt dat het symbolisme-concept dan wel verhelderend mag werken voor een aantal auteurs, maar een dood begrip blijft, ‘omdat er in Nederland geen breed discours rond de uitgangspunten was waarbinnen de door Anbeek tussen de dichters afzonderlijk gesignaleerde verschillen reliëf krijgen’. Voor het decadentisme geldt het omgekeerde: er zijn nagenoeg geen Nederlandse romans of gedichten die het etiket verdragen, maar volgens Van Halsema blijven belangrijke elementen uit verschillende kritieken en essays uit het fin de siècle onzichtbaar als men hun hechte relatie met een aantal noties uit het decadentisme niet onderkent. Het was er niet of nauwelijks, maar er werd wel op gereageerd. Om die reden spreekt Van Halsema met een aardige term van een spookstroming: ook zaken die niet of nauwelijks bestaan kunnen een structurerende rol spelen, als er maar over gepraat wordt.

Het spook der decadentie boezemde, zo blijkt uit het betoog van Van Halsema, ook nogal wat angst in; het debat werd voornamelijk bepaald door een negatieve houding ten opzichte van de vermeende decadentistische verschijnselen in onze literatuur rond de eeuwwisseling.

Van Halsema begint zijn speurtocht evenwel bij Van Deyssel, in wiens opstellen uit het midden van de jaren tachtig nog een min of meer positieve preoccupatie met het Franse decadentisme valt te onderkennen. Dat blijkt vooral uit de dialectiek die Van Deyssel loslaat op Zola en de gebroeders De Goncourt om het verschil tussen deze auteurs reliëf te geven. Van Deyssel beschouwt Zola als het prototype van de klassieke kunstenaar, wiens oeuvre wordt gekenmerkt door noties als kracht, gezondheid, eenheid en samenhang, eenvoud en natuurlijkheid. Daartegenover staan de noties verfijning, ziekte, verbijzondering ten koste van eenheid en samenhang, complexiteit en kunstmatigheid die volgens Van Deyssel de gebroeders De Goncourt tot decadenten bij uitstek maken. Dit profiel van de decadent nu, is afkomstig van Paul Bourget die in een vermaard opstel over Baudelaire uit 1881 als een der eersten aan het woord decadentie een literaire betekenis verleende. Niet alleen maatschappijen en culturen kunnen ten prooi vallen aan het verval, zoals eerder Montesquieu en Gibbon al betoogden, maar ook de literatuur. Dit verval wordt echter niet als iets negatiefs ervaren, integendeel. Het enige is, zo stelt Bourget, dat dergelijke literatuur geen toekomst heeft. De subtiliteit en het raffinement van decadente literatuur mag zich dan wel door de tijdgenoot als een exquise bonbon laten smaken, latere generaties zullen er geen boodschap meer aan hebben. Ook deze gedachte verwerkt Van Deyssel in zijn betoog. Zola maakt, als een typisch klassiek kunstenaar aanspraak op de eeuwigheid, terwijl de werken van de gebroeders De Goncourt door hun decadente verfijning een heftig, maar kortstondig leven beschoren zijn. Maar juist de decadent kan door zijn gevoeligheid richtinggevend zijn voor de toekomst; hij heeft zienerskwaliteiten, hij kan, zoals Van Halsema het fraai uitdrukt, ‘tussen de spijlen van het hek door waarvoor een gezonder postuur halt moet houden’. De ideale schrijver van de toekomst is voor Van Deyssel de man die beide tendensen in zich verenigt: een auteur met de kracht van Zola èn de sensitiviteit van de De Goncourts. Daarin ligt voor Van Deyssel de betekenis van het decadentisme.

Ook bij Verwey laat zich volgens Van Halsema een structurerende kracht van het decadentisme onderkennen, zij het echter een volstrekt negatieve. In zijn bekende opstel De richting van de hedendaagsche poëzie (1913) formuleert Verwey een poëtica die diametraal tegenover die van het decadentisme staat. Inderdaad lijkt Verweys pleidooi voor de volzin, samenhang en gemeenschapskunst de volmaakte tegenhanger te zijn van de bovengenoemde noties van Bourget die Van Deyssel zo kenmerkend acht voor het werk van de De Goncourts. Van Halsema is er zich van bewust dat Verwey zich natuurlijk in de eerste plaats kant tegen het sensitivisme van Gorter, maar ‘uit de combinatie van door hem gegeven kwalificaties [bedoeld wordt onder andere gerichtheid op het losse woord, anarchie en ontbinding op het formele en sociale vlak, tot subjectivisme en egotisme verscherpt individualisme, ph] blijkt dat Verwey dit sensitivisme ziet onder het aspect van de décadence’. Bovendien ziet Van Halsema het sensitivisme voornamelijk als de Nederlandse variant van het Franse decadentisme. Dit laatste wordt door Van Halsema (kort) toegelicht door te wijzen op een aantal gemeenschappelijke kenmerken, namelijk de ontbinding van de samenhang van de werkelijkheid door sterke losse prikkels en sensaties, het filosofisch solipsisme en het koppelen van de sensatie aan dood en krankzinnigheid. Er is volgens mij echter ook een aantal zeer in het oog lopende eigenschappen van het Franse decadentisme dat in het Nederlandse sensitivisme lijkt te ontbreken, zoals de nadruk op artificialiteit, het levensgevoel dat met de trits ennuispleen, en impuissance wordt aangeduid en het zwelgen in extreme (seksuele) morbiditeit en perversiteit. Bovendien mist de Franse zucht naar de uiterste sensatie de metafysische connotatie van het sensitivisme.

Aangezien Verwey juist deze belangrijke aspecten onbesproken laat, zou men met de mogelijkheid rekening moeten houden dat zijn pleidooi door niets anders gestructureerd wordt dan door de Nederlandse literaire realiteit. In dat geval richt Verwey niet zijn pijlen op het ‘spook’ van het decadentisme, maar louter op het tastbare ‘monster’ van het sensitivisme. Men zou zich ook nog kunnen afvragen of de invloed van het Franse decadentisme op het Nederlandse sensitivisme nu werkelijk zo substantieel was en er niet veel eerder sprake is van een autonome ontwikkeling in de Nederlandse literatuur. Immers: de exclusieve aandacht voor het woord (ten koste van de volzin) en het schetsmatige (ten koste van het grote geheel) waren reeds zeer kenmerkend voor de Nederlandse variant van het naturalisme.

Het zijn niet alleen de bovengenoemde auteurs die Van Halsema in verband brengt met een aantal noties van het decadentisme. Hoewel blijkt dat de ene auteur van een scherper inzicht in deze getuigt dan de andere, toont Van Halsema overtuigend aan dat termen als ‘décadence’, ‘verval’ en ‘ontaarding’ in veler monden bestorven lagen, om er vervolgens een nieuwe poëtica tegenover te stellen. Het wekt dan ook geen verwondering dat Van Halsema juist Van Eeden, Diepenbrock, Henriëtte Roland Holst en Van Eyck laat figureren in de rest van zijn betoog; zij hebben in ieder geval met elkaar gemeen dat zij een ideaal propageerden (misschien toch het best uitgedrukt door de term ‘gemeenschapskunst’) dat op gespannen voet staat met de opvattingen der decadenten.

In het door Van Halsema met instemming aangehaalde hoofdstuk over het symbolisme uit de literatuurgeschiedenis van Anbeek, waarschuwt deze dat men er voor moet oppassen andermans warwinkel binnen te halen. Dat geldt voor het symbolisme, maar ook voor het decadentisme. Ook in Frankrijk en Engeland, waar het decadentisme in ieder geval een steviger voet aan de grond heeft gehad, is men het er nog niet over eens hoe het decadentisme precies gedefinieerd zou moeten worden en hoe deze stroming zich verhoudt tot bijvoorbeeld de romantiek en het symbolisme. Maar ondanks de onduidelijkheid in de terminologie en haar reikwijdte mag men dingen die er nu eenmaal zijn niet ontkennen, zelfs als het maar een voetnoot in onze literatuurgeschiedenis betreft. Die voetnoot nu, heeft door het verrassende en overigens zeer fraai geschreven betoog van Van Halsema nadere invulling gekregen. Bovendien prikkelt de oratie tot allerlei vragen die interessante uitgangspunten voor verder onderzoek zouden kunnen zijn. Veel van die vragen worden in de conclusie door Van Halsema zelf gesteld. Ik zou er één aan willen toevoegen: in hoeverre zijn die enkele Nederlandse romans, zoals De berg van licht en Pathologieën, die daadwerkelijk decadentistisch genoemd zouden kunnen worden, ook door de contemporaine kritiek als zodanig herkend en, zoals men mag verwachten, veroordeeld?

Eén ding is zeker: in de stoelendans van stromingen en bewegingen (naturalisme, sensitivisme, symbolisme, neo-romantiek) die gaande is rond de Nederlandse literatuur van het fin de siècle danst nu ook een spookje mee.

J.D.F. van Halsema, Te zoeken in deze angstige eeuw. Sporen van décadence-voorstellingen in de Nederlandse letterkunde aan het einde van de negentiende eeuw. Groningen: Historische Uitgeverij, 1994; 71 blz.; ƒ22,50.

Uit: Literatuur 12 (1995), p.51-52.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *